top of page

Kraakhelder - Hoofdstuk 1: Iedereen Welkom

Bijgewerkt op: 17 apr. 2023

Een utopische fictie door Corneel Baardmans


“Open”


Met één woord zette Francis de groep in beweging. Vanaf het trapsgewijze muurtje aan de Mesdaglaan was het makkelijk klimmen naar het dak van de naast het doelwit gelegen parkeergarage. De ramen van de eerste verdieping, ter hoogte van het dak van de garage, waren beveiligd door de leegstandsbeheerder (een titel waarin de realiteit de dystopische roman had ingehaald). De tweede verdieping had echter, vanuit het liberale principe van kostenbesparing, geen sensor. Met een trapladder, een glashamertje en een tuinhandschoen hand kon Francis het raam van buiten openen. Onze groep, tien sterk, klommen één voor één het raam binnen. Hij heette niet echt Francis, net zoals ik niet écht Corneel heette. Naast hun valse namen wist ik niets meer dan waar ze goed in waren, of ze bier, wijn of fris dronken, en welke nummers ze aan onze revolutionaire spotify-lijst toevoegden. Meer hoefde ik ook niet te weten, noch voor een gezellige avond, noch voor wat we die eerste dag van 2024 gingen doen.


Terwijl ik de ladder beklom keek ik op mijn horloge. Half vijf ’s ochtends, de laatste knallen maakten het breken van het glas en het gerinkel van mijn rugzak onhoorbaar, maar in het burgerlijke Benoordenhout waren de laatste feestjes voorbij, of hadden een drankverbruik bereikt waardoor een groep in zwart gehulde vreemdelingen niet op zouden vallen. Nemo klom na Francis door het raam. Van hen wist ik vier dingen: hen hield van Hang Youth, dronk IPA, en deed ‘iets met bedrading’. Terwijl Francis de rest naar binnen hees, Kist als derde, mij als vierde, liet Nemo hun zaklamp systematisch langs de deurlijst schijnen. In het licht van de lamp, dat op de witte deurpost reflecteerde, was een centrale vergadertafel te zien, zo goedkoop dat de vorige eigenaar hem had laten staan. De ergonomische bureaustoelen waren echter wel verdwenen. Op, onder en naast de tafel stonden kartonnen dozen gevuld met diversen: een nietmachine, een opgerolde poster, de resten van een reeds maanden geleden overleden pannenkoekplant, alles bedekt in een laag stof zo dik dat je hem kon proeven. Ik zag dat mijn klamme handen, ondanks de kou, natte vlekken achterlieten op het karton van mijn eigen posterkoker. Ik veegde mijn handen af en viste handschoenen uit mijn achterzak.


“Geen beveiliging” concludeerde Nemo, en hen zette een stap opzij, hun zaklamp op het slot gericht. Kist, vernoemd naar diens blinkend gepoetste schoenen, antwoorde karakteristiek met enkel een knikje. Die zette diens koevoet naast de deur en nam anderhalve stap naar achter, totdat die met diens benen tegen de ikea-tafel drukte. Een trap op het slot met diens volle gewicht versplinterde het flinterdunne lijmhout van de deur, die meteen uit de scharnieren vloog. Een stofwolk explodeerde de ruimte in; een aantal van ons namen een hand voor neus en mond, maar de zwarte sjaals en mondkapjes boden onze luchtwegen meer dan genoeg bescherming. Onmiddellijk zette Nemo hun zaklamp uit en de het gebouw was wederom in duister gehuld. Ik keek opnieuw op mijn horloge; we hadden minder dan drie minuten licht gebruikt. Birgit, de enige waarvan ik me afvroeg of ze haar eigen naam gebruikte, ging voorop met een op A4 geprint kaartje, dat ze verlichtte met haar mobiel. Ze moest haar best doen om niet te struikelen over de geforceerde deur, de half-opengetrokken vloer en de laminaatpanelen die half tegen de muur, half op de grond lagen. Haar volgend kwam de sliert in zwart gehulde samenzweerders aan bij één van de trapschachten. Ik keek achter me of we de hele groep hadden; Medina en Chopin hielden hun kunststof rol vast alsof het een lichaam was waar ze vanaf moesten, hekkensluiter Floris had de trapladder achter haar omhoog getrokken en het raam dichtgedaan. Van buitenaf zou het lijken alsof er niets aan de hand was.


“Nemo, Gwen, beneden is de kelder. De rest gaat omhoog” bevestigde Birgit. Gwen en Nemo hoefden dat maar één keer te horen en vlogen de trap af.


“Spotters weten dat we binnen zijn” zei Ymer, aan zijn zwarte baard krabbend. “Patrouilles doen niets vreemds, alle Haagse opstootjes lijken voorbij”


Het had niets uit moeten maken, maar dat we ongemerkt het pand waren binnengekomen voelde als een eerste overwinning. Ik hoopte dat het een voorbode was voor de rest van de dag, en dwong mezelf dat gevoel meteen weg te drukken. Eén stap te gelijk, blijven opletten, het niet naar je hoofd laten gaan. In het verleden behaalde resultaten zijn geen garantie voor de toekomst.


Op de derde verdieping kwamen we weer een gang op. Birgit leidde ons direct naar een bepaalde deur, en hoefde er alleen maar te stoppen; Kist wist wat die moest doen. Ook deze deur opende naar buiten, dus plaatste die die koevoet ter hoogte van het slot. Ze wachtte tot Chopin en Medina met de opgerolde banier halverwege de trap naar het dak waren, en zette al diens kracht achter de hefboom. Met één haal begroef haar koevoet zich in het eikenhout van de deur; met de tweede haal begon het geheel te kraken, en met de derde gaf het slot en het houtwerk van het deurframe het gelijktijdig op. De deur vloog open, en voor we het wisten waren we alle zes binnen. Ik had de dop al van de posterkoker gehaald, en eenmaal binnen wist ik de vier A1-rollen tevoorschijn te halen. Terwijl ik ze vlak op tafel legde plakte Floris, nadat ze de trap tegen de radiator had gezet, met ducttape de eindes aan elkaar. In minder dan een minuut lag er een gedetailleerde kaart van Den Haag op tafel. De inhoud van mijn rugzak dumpte ik erbovenop: allerlei verschillende autootjes, geschilderde blokjes hout in zwart en blauw en vlaggetjes gejat uit een doos van het bordspel Twilight Imperium. Een zwart blokje viel op het Binnenhof, en ik glimlachte.


“Schaakmat” zei Floris glinsterend.


“Het is bijna voorbij in Rotterdam” onderbrak Birgit ons. “We tellen zeker vier, misschien vijf spuitwagens”


Wie ‘we’ waren wist ik niet, maar Birgit vertrouwde ze om haar informatie door te spelen, dus vertrouwde ik hen ook. Ik knikte; mijn rol voor de avond was begonnen.


“Dan zijn ze bijna allemaal daar” ik pakte vier speelgoed busjes en zette die op het vlak ‘Rotterdam’. De vijfde en zesde zette ik op het vlak ‘onbekend’. Dat er maar zes spuitwagens in Nederland waren maakte dat deel overzichtelijk.


“Hoe veel pelotons hebben ze daar?” vroeg ik. Birgit schudde haar hoofd.


“Kunnen we moeilijk zeggen. Minstens twintig pelotons tegelijkertijd, maar misschien is er gewisseld”


De ME heeft 42 pelotons. Elk peloton bestaat uit zes groepen, elk van acht ME’ers. In totaal zijn er ongeveer drieduizend getrainde ME’ers in Nederland, maar 42 pelotons zouden moeten bestaan uit 2016 agenten. Elke politieregio heeft op elk moment een piketdienst die binnen anderhalf uur moet kunnen aantreden. Daarbovenop staan tussen de tien en twintig ME-pelotons paraat. Op oud-en-nieuw staat het maximale aantal pelotons paraat, wat zou moeten betekenen dat de ME op nieuwsjaardsdag logistiek uitgeput zou zijn. De meeste agenten hadden door de rellen van Rotterdam de nacht moeten doorhalen. Daardoor was de ME niet op volle capaciteit, en niet in staat om met volle kracht op een dreiging te reageren. Dat was in ieder geval mijn theorie, die we ter plekke zouden.


“Groepen A4 zuid, A4 noord, A13 en A12 staan op hun plek” voegde Ymer toe. Ik knikte. Als er hulp zou komen uit de andere grote steden zou het zo moeten komen. Terwijl ik zwarte blokjes op de kaart plaatste, en blauwe blokjes in de verschillende reservevlakken (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag reserve) knipperde de helft van de Tl-buizen aan. Het heldere licht verblindde me eerst, maar na even te wennen was de kaart nu veel helderder. Door het dubbele glas van de ramen hoorde ik buiten iets flapperen in de wind, en enkele momenten later, terwijl ik blokjes en vlaggetjes en autootjes aan het plaatsen was, kwamen Medina en Chopin binnen, beiden bezweet en met rode wangen.


“Het… hangt…” zei Chopin, nog nahijgend van het rennen en met een trotse glimlach op het gezicht.


“Anderhalf uur dan” zei ik tegen Francis. Die keek tussen de dichte lamellen van de vergaderzaal naar buiten en knikte naar iets op de weg voor het gebouw.


“Zodra we op insta staan moet iedereen die kan wat slaap pakken. Het gaat een lange dag worden”


Vijf minuten later liet Francis zijn telefoon langsgaan. Sommigen, waaronder Kist, knikten alleen maar. Anderen gaven antwoord in één lettergreep: ‘nice’ zei Medina. ‘Cool’ zei Nemo, die probeerde hun met olie besmeurde handen aan een gordijn schoon te maken. De foto die Francis me liet zien was helder: onze banier, vijf bij zes meter, met wit scherp afstekend tegen het rode baksteen van het pand. Op de banier stond een olifant in rode verf, die een poppetje met een hoge hoed en een ander poppetje met een politiepet vertrapte. Boven de olifant stond de tekst “Volkshuis de Rode Olifant” in dikke zwarte letters, dezelfde naam als het Instragramaccount. In kleinere letters stond eronder: “Open voor iedereen (behalve wouten)”.


‘Tof’ zei ik, en Francis liep verder zodat ook Ymer de foto kon zien. Ik pakte uit mijn rugzak mijn slaapzak en dunne matje en liep naar de zaal tegenover de onze, waar een paar matjes al gespreid waren. Voor de vorm legde ik mijn matje ernaast, maar ik wist nu al dat ik niet zou kunnen slapen. De adrenaline gierde door mijn aderen, en mijn hoofd klopte van cijfers, van afspraken, van de duizend dingen die fout konden gaan. Voor de duizendste keer in een week pakte ik mijn handgeschreven aantekeningen erbij, alsof er iets magisch aan de inkt zou veranderen waardoor er een geniaal nieuw plan zou staan. Of dat er een briljante ingeving zou komen als ik de pagina’s ondersteboven zou houden. Niets daarvan kwam. De grootste vijand van een goed plan is de droom van een perfect plan, herinnerde ik mezelf. Ik schopte mijn schoenen uit en ging op mijn slaapzak liggen, starend naar het systeemplafond.


Zo gingen twintig minuten voorbij. Wie probeerde te slapen staarde met wijde ogen naar het plafond, of had hun hoofd begraven in een hoop kleding die als kussen fungeerde, of zat met hun mobiel in hun oplader door het niets te scrollen. Af en toe hoorde ik het deuntje van iemand die een Duolingo-woord goed had geraden. Naast me zat Gwen op hun mobiel, waarop hen constant hun Instagram opnieuw laadde.


“We hadden drie dagen kunnen wachten” zei hen monotoon. “Dan hadden we huisvrede gehad”


“De politie geeft niet zo veel meer… om huisvrede tegenwoordig” zei ik, terwijl ik mezelf overeind hees. “Dan zouden we het nieuwe Mokum worden: weekendje kraken, weekendje cel”


Gwen knikte, maar kon hun ogen niet van de pagina afhouden. Het aantal likes kroop omhoog; na tien keer verversen veranderden veertien likes in vijftien.


“Het was een stuk makkelijker toen ze ons gewoon lieten zitten” zei Gwen. Hen had al in ontelbare kraakpanden gezeten, en had de scene zien veranderen van een niche naar een noodzaak. En hen had de reactie van politie zien veranderen, van neerbuigende tolerantie naar keiharde repressie, het gevolg van jaren criminalisering en liberalisering. Hoe hoger de grondprijzen, hoe harder de ME mepte. Gwen was nooit veranderd, de wereld om hen heen was veranderd.


“Deze keer laten ze ons niet zitten” gaf ik hen gelijk. Ik sloeg een arm om hen heen en legde mijn hoofd op hun schouder. Terwijl ik hen moed in praatte, praatte ik ook op mezelf in. Een glimlach verscheen rond mijn mond terwijl ik dacht aan wat de volgende dag zou brengen, en met een stem trillend van woede, van spanning, en van pure hoop voegde ik toe:


“Deze keer jagen we ze de stad uit”


Wordt vervolgd in hoofdstuk 2

73 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page